In
de tijd dat de arbeider zich op zaterdagen naar zijn werk vervoegde, en
slechts 1 vrije dag genoot, was ook de visser nog op zee of bij de haven te
vinden. De houten schepen vroegen veel onderhoud, wat om de veertien dagen
'banken' (het onderwaterschip een onderhoudsbeurt geven) betekende. Dit was
en is nog steeds een noodzakelijk kwaad, omdat de scheepshuid onder water
aangroeit met algen en pokken, hetgeen de huid aantast en de vaarsnelheid
aanzienlijk kan reduceren. Tegenwoordig
wordt dit met gifverf gedaan, waarna maanden
gewacht kan worden. Heel vroeger gebruikte men carboline
voor de scheepshuid onder water en teer voor het gedeelte boven water. Later
werd de hele huid geteerd. De aangroeiing op de scheepshuid waarop een teerprodukt was gebruikt verliep zo snel dat twee-wekelijks onderhoud onontkomelijk
bleek. Soms werd 'gebankt' als het weer niet toeliet uit te varen, maar
gewoonlijk vond dit op zaterdag plaats. Tot de jaren zestig werden de schepen
tijdens hoog water boven droog-vallende gedeelten
van de haven gevaren; men moest laag water afwachten alvorens men kon
beginnen. Eerst moesten de pokken en algen met stekers en bezems worden
verwijderd, waarna met vuur de scheepshuid gedroogd werd, alvorens men kon
'teren'. Dit drogen gebeurde met behulp van bossen riet fl
0,25 of 'schaveling' van onder andere houtzagerij Verschoor, die toen op de
kaai gevestigd was. Maar ook een ander karwei staat de vorige generatie
vissers nog helder voor de ogen. Aan het woord 1 van hen: Arjaan van
Haneghem: "Nadat de laatste sleep op zaterdag erop zat trokken we de
'korre' hoog in de mast en voeren naar binnen. Een pure noodzaak was dat het
netwerk, eenmaal boven water, zo gauw mogelijk droogde. Het was namelijk nog
van katoen, dat als het nat bleef makkelijk wegrotte. Legde je voor
onbepaalde tijd in een vochtige bergruimte een 'korre' weg, dan was de kans
groot dat alsje hem weer wilde gebruiken, je hem
helemaal in 'flenters' (stukken) trok. Om de vier of vijf weken moesten de
netten 'gekatsjoeid' worden (katsjoeien
is het bressiaanse woord voor tanen) en dat kon
enkel als die kurkdroog waren. 'Katsjoe' was een
soort hars dat je in harde brokken van vier a vijf kilo kocht. Het spul werd
eerst in stukken geslagen en daarna in de kookpot van de 'hornaet'
gesmolten. Een taaie stof waarin voortdurend geroerd moest worden. Voor 1950
hadden alle 'vissermans' een houten vat, waarin het
droge net- werk geheel onder de 'katsjoe' verdween
voor een uurtje of vijf. Waren we met een laat tij binnen, dan gebeurde het
vaak dat we pas op zondagmorgen de netten uit het vat haalden om ze daarna
weer in de mast te trekken. De 'katsjoe 'bleef zo'n
veertien dagen op je handen, het was er met geen mogelijkheid af te krijgen.
Toen Jan Erasmus de 'katsjoeketel' plaatste op de
kaai nam dat een last van onze schouders af. De 'katsjoe'
smolt sneller en meerdere netten konden tegelijkertijd behandeld worden. Het
eeuwige roeren in de kookpot was voorbij. Midden jaren vijftig kwam het
nylon-netwerk in de handel vanuit Amerika. Een echte uitkomst voor de
visserij. Je wist niet watje meemaakte! Als de netten 'recht van onder water'
kwamen kon je ze laten liggen waar ze vielen; rotten was er niet meer bij.
Maar 'wat er meer van aan was': je moest niet langer meer 'katsjoeien', wat uren werk scheelde. Het zwakke
hennep-touw maakte ook plaats voor nylon." Terugblikkend
op de oorlog .."In 1942 kwam ik in het bezit van de 'Vrouw Adriana', een
houten botter. Met deze BR 28 lagen we in de oorlog vaak te 'kuilen' op de schardein bij Veere, waar we in vergelijking met de
periode voor 1940 goed verdienden. Had je voor de oorlog een motor met een
vermogen van 40 pk, dan mocht je maar 40 kilo garnalen vangen. En dan nog de
even en oneven nummers om beurten naar zee. Omdat het verkrijgen van gasolie
voor de motor een groot probleem vormde in de oorlog, werd er vaak 'gekuild'.
Je lag dan voor anker en verbruikte geen brandstof. Eens kocht ik op de
zwarte markt van een Hollander vijf vaten olie. Uiteindelijk zat er in totaal
maar een vat echte olie in en de rest was water. Keek je echter in een vat
dan zag je pure olie, maar deze dreef op het water. Daar had ik een 'goede
koop' aan gedaan! Bij het bombardement (1944) werd m'n botter 'in de prak'
gegooid en zat ik zonder schip. Via de 'Herstelbank' in Den Haag vernam ik
dat er in Belgie scheepjes te koop waren en kocht
ik er een houten kottert je. Voordat ik dat had heb ik nog op de Boekhoute 34 (BOV 34) gevaren. Hoewel op papier een Belg
daar schipper op was, voer ik als zodanig. Die man had net zoveel verstand
van vissen als een asbak. Zo omzeilden we de wet, totdat me door het
Belgische gerecht verboden werd nog langer op 1 van hun schepen te vissen.
" Een
zeebodem vol met explosieven en ander oorlogstuig liet de Tweede Wereldoorlog
de visser na. Nu worden nog steeds met de regelmaat van de klok mijnen en
torpedo's in de visnetten bovengehaald door de visser. Het mag dan ook een
wonder heten dat naast de vele 'mijn' slachtoffers niet meerdere vissers het
leven verloren. Altijd weer blijft het een verrassing wat uit de staart van
het net aan dek valt, en zal de visser benauwde ogen-blikken
meemaken als een zeemijn onderdeel van de vangst uitmaakt. Dit gevaar speelde
vooral door het hoofd van de vis- sers die in de
jaren kort na de oorlog zee kozen. Onder hen zijn er nu nog die blindelings
plaatsen op de bodem van de zee kunnen aanwijzen waar munitie werd gedumpt.
Wat werd opgevist aan oorlogstuig ging onmiddelijk
weer overboord. Vaak kostte het heel wat zweet en stalen zenuwen om een
sissende mijn overboord te werken. Twee- tot driemaal toe dezelfde torpedo
opvissen was geen uitzondering. Een mijn die tot ontploffing kwam maakte
bijna een einde aan het leven van Arjaan .... "Van Winsbergen
had met een sloep op mosselzaad gevist in de Deurlo
en kwam samen met zijn maat even een praatje maken bij ons aan boord op de
BOU 34. We lagen te 'halen' en ik stond als enige achterop. In ons net moet
een mijn terecht gekomen zijn die, niet ver van het achterschip vandaan, tot onploffing kwam. Ik werd overboord 'geblazen'. Het volgende
dat ik ervoer was dat ik onder water was en om de een of andere reden niet
naar de oppervlakte kon komen. Gelukkig had ik n een moment de
tegenwoordigheid van geest en besefte ik dat ik onder die sloep moest zitten.
Met een laatste krachtsinspanning zwom ik er van onder en kon eindelijk weer
lucht inademen. Jan van de Winde, die zag dat ik 'niet veel meer te goed
had', sprong bij me met een reddingsboei en hield mijn hoofd boven water.
Mijn broer Siek die in de buurt viste met de BR 12
en na de explosie onze kant was opgekomen haalde me uiteindelijk uit het
water. De 24 was 'naar de knoppen'. Het motortje kon je er zo 'uitpakken',
alles was kapot. In Boom is het nog wel opgeknapt, maar er is niet lang meer
mee gevist. We zijn daar allemaal goed weggekomen .... " Het
vissersbestaan eindigde voor Arjaan in 1964. Het 'bokkenvissen' was daar mede
debet aan. Cornelia Monje, de echtgenote van
Arjaan, is ook een vrouw die in de geschiedenis van de Breskense visserij
niet weg te denken valt. Ze is vooral bekend geworden als iemand met een
uitgesproken mening, die goed haar mondje kan roeren en 'recht voor z'n raap'
is. Ze heeft als zodanig nog steeds een speciaal plaatsje in het hart van
vele vissers uit heel Nederland die ooit met haar te maken hadden. Vissers
waar ze 26 jaar lang voor klaar heeft gestaan .... "In de haringtijd in
1953 ging ik eens naar de 'kaai-je kiek'n' (kijken). Je kon praktisch over de schepen lopen,
zoveel lagen er. Mijn zoon Henk zat hele dagen aan boord bij de Urkers, die kon de bijbel als het ware uit zijn hoofd. De
haringlossers, er waren er wel zo'n 45, zag ik daar uit 'udder
werme ko' (hun thermosfles) koffie drinken. Ze
stonden tegen de 'hornaetsmeulen' (garnalenzeef)
geleund in de vismijn. 'Verdju', ik zeg, wat 'n
armoe om zo te moeten eten! Niet veel later trok ik mijn 'astrante' (stoute)
schoenen aan en ging naar de burgemeester in het oude gemeentehuis hier in
Breskens. Ik zei dat ik eens een beleefde vraag wilde stellen en verzocht
hem, nadat ik een en ander uit de doeken had gedaan, om toestemming om in de
vismijn koffie te verkopen. Hij zag daar wel wat in en niet veel later kreeg
ik volmacht van B & W. Bij Toon Leenhouts liet ik een 'toogje' maken. Butagas om de koffiepot te warmen was er
toen al, en zo ben ik begonnen. Een gevulde heer kostte tien cent, koffie een
kwartje. En koud dat ik het daar in die tochtige vismijn heb gehad, gewoon
bar! De visserijvereniging kaartte mede op mijn verzoek de noodzaak van een
kantine aan; met zoveel garnalen, haring, vis en van alles en nog wat was
zoiets toch zeker geen overbodige luxe. Een kantine kwam er en ik kreeg het
beheer erover. Ik mocht de lege ruimte zelf aankleden, en een kachel erin,
wat een weelde! Soms tot zes uur 's morgens hield ik de kantine open en een
keer kwamen ze mij na zo'n lange ruk om half acht alweer wekken met het
bericht dat de koffiekan al opstond. Ik was zo moe geweest dat ik de deur
open had gelaten, dus dan weetje wel hoe druk het was. Vrachtwagens vol
geladen met haring reden af en aan, van de vismijn naar de weegbrug, dag in
dag uit, week in week uit. Haring zat er zoveel in zee dat je ze met 'de pusse (emmer) aan het einde van het hoofd voor het
opscheppen had'. Als er een van de vrachtwagens in de weg stond werd vaak
naar de kantine gebeld om de chauffeur te verwittigen; het was bekend dat ik
nogal hard kon roepen en mijn stem galmde door de vismijn. 'Zachtjes aan' (geleidelijk) bouwde ik mijn boeltje op: snert in de winter, een nieuwe en grotere koffiekan enzovoorts. In 1970 heb ik mijn horeca-diploma behaald en mocht ik borrels verkopen, wat overigens stiekem al eens plaats had gevonden. In datzelfde jaar werd een nieuwe kantine gebouwd boven de oude, die als kantoor van de mijnmeester zou gaan dienen. Tevens werd de vismijn uitgebreid. Met geld uit de goede tijd van de haring werd de bouw bekostigd. Tijdens de verbou- wing kreeg ik een barakje toegewezen. Dat toogje erin 'gepleurd' (ge- plaatst) en weg waren we. Daar is het eigenlijk nog het drukst van al geweest. Als ik schuurde moest ik nooit dweilen; er zaten flinke 'har- ren' (kieren) in de vloer. Met de slang spoot ik het bloed en de schubben dat door de hoge laarzen van de vissers op de vloer terecht kwam er zo uit. Die slang richtte ik ook nog wel eens op de Urkers, verwoede kaartspelers, die tot diep in de nacht doorgingen en niet buiten te slaan waren. Maar een beetje water doet wonderen." Na 26 jaar 'trouwe dienst' keerde Cornelia haar kantine in 1979 voorgoed de rug toe. De ruimte waar vele 'vissermans' en vishandelaren vertoefden werd een douanekantoor. Sinsdien moet de vismijn het zonder kantine stellen. Het was het laatste overblijfsel van een goede tijd voor de Breskense vismijn: de haringtijd in de jaren vijftig. Hun zoon Henk 'koos zee' in de wereld van de vis groothandel en is daarin nog steeds succesvol. |