Main page ...www.museumbreskens.nl        

 

PDF

 

arjaan.jpg

"Arjoan en Cornelia vertellen over Banken en Katsjoeien & over erringtied in de kantine"

 

Stukjes tekst uit "Vissermans"......

van Jack Vader & Peter Verdurmen.

Aan het woord:

Arjaan van Haneghem & Cornelia Monje

Afbeelding met man, persoon, bril, stropdas

Beschrijving is gegenereerd met zeer hoge betrouwbaarheid

 

In de tijd dat de arbeider zich op zaterdagen naar zijn werk vervoegde, en slechts 1 vrije dag genoot, was ook de visser nog op zee of bij de haven te vinden. De houten schepen vroegen veel onderhoud, wat om de veertien dagen 'banken' (het onderwaterschip een onderhoudsbeurt geven) betekende. Dit was en is nog steeds een noodzakelijk kwaad, omdat de scheepshuid onder water aangroeit met algen en pokken, hetgeen de huid aantast en de vaarsnelheid aanzienlijk kan reduceren.

 

Tegenwoordig wordt dit met gifverf gedaan, waarna maanden gewacht kan worden. Heel vroeger gebruikte men carboline voor de scheepshuid onder water en teer voor het gedeelte boven water. Later werd de hele huid geteerd. De aangroeiing op de scheepshuid waarop een teerprodukt was gebruikt verliep zo snel dat twee-wekelijks onderhoud onontkomelijk bleek. Soms werd 'gebankt' als het weer niet toeliet uit te varen, maar gewoonlijk vond dit op zaterdag plaats. Tot de jaren zestig werden de schepen tijdens hoog water boven droog-vallende gedeelten van de haven gevaren; men moest laag water afwachten alvorens men kon beginnen. Eerst moesten de pokken en algen met stekers en bezems worden verwijderd, waarna met vuur de scheepshuid gedroogd werd, alvorens men kon 'teren'. Dit drogen gebeurde met behulp van bossen riet fl 0,25 of 'schaveling' van onder andere houtzagerij Verschoor, die toen op de kaai gevestigd was. Maar ook een ander karwei staat de vorige generatie vissers nog helder voor de ogen. Aan het woord 1 van hen: Arjaan van Haneghem: "Nadat de laatste sleep op zaterdag erop zat trokken we de 'korre' hoog in de mast en voeren naar binnen. Een pure noodzaak was dat het netwerk, eenmaal boven water, zo gauw mogelijk droogde. Het was namelijk nog van katoen, dat als het nat bleef makkelijk wegrotte. Legde je voor onbepaalde tijd in een vochtige bergruimte een 'korre' weg, dan was de kans groot dat alsje hem weer wilde gebruiken, je hem helemaal in 'flenters' (stukken) trok. Om de vier of vijf weken moesten de netten 'gekatsjoeid' worden (katsjoeien is het bressiaanse woord voor tanen) en dat kon enkel als die kurkdroog waren. 'Katsjoe' was een soort hars dat je in harde brokken van vier a vijf kilo kocht. Het spul werd eerst in stukken geslagen en daarna in de kookpot van de 'hornaet' gesmolten. Een taaie stof waarin voortdurend geroerd moest worden. Voor 1950 hadden alle 'vissermans' een houten vat, waarin het droge net- werk geheel onder de 'katsjoe' verdween voor een uurtje of vijf. Waren we met een laat tij binnen, dan gebeurde het vaak dat we pas op zondagmorgen de netten uit het vat haalden om ze daarna weer in de mast te trekken. De 'katsjoe 'bleef zo'n veertien dagen op je handen, het was er met geen mogelijkheid af te krijgen. Toen Jan Erasmus de 'katsjoeketel' plaatste op de kaai nam dat een last van onze schouders af. De 'katsjoe' smolt sneller en meerdere netten konden tegelijkertijd behandeld worden. Het eeuwige roeren in de kookpot was voorbij. Midden jaren vijftig kwam het nylon-netwerk in de handel vanuit Amerika. Een echte uitkomst voor de visserij. Je wist niet watje meemaakte! Als de netten 'recht van onder water' kwamen kon je ze laten liggen waar ze vielen; rotten was er niet meer bij. Maar 'wat er meer van aan was': je moest niet langer meer 'katsjoeien', wat uren werk scheelde. Het zwakke hennep-touw maakte ook plaats voor nylon."

 

Terugblikkend op de oorlog .."In 1942 kwam ik in het bezit van de 'Vrouw Adriana', een houten botter. Met deze BR 28 lagen we in de oorlog vaak te 'kuilen' op de schardein bij Veere, waar we in vergelijking met de periode voor 1940 goed verdienden. Had je voor de oorlog een motor met een vermogen van 40 pk, dan mocht je maar 40 kilo garnalen vangen. En dan nog de even en oneven nummers om beurten naar zee. Omdat het verkrijgen van gasolie voor de motor een groot probleem vormde in de oorlog, werd er vaak 'gekuild'. Je lag dan voor anker en verbruikte geen brandstof. Eens kocht ik op de zwarte markt van een Hollander vijf vaten olie. Uiteindelijk zat er in totaal maar een vat echte olie in en de rest was water. Keek je echter in een vat dan zag je pure olie, maar deze dreef op het water. Daar had ik een 'goede koop' aan gedaan! Bij het bombardement (1944) werd m'n botter 'in de prak' gegooid en zat ik zonder schip. Via de 'Herstelbank' in Den Haag vernam ik dat er in Belgie scheepjes te koop waren en kocht ik er een houten kottert je. Voordat ik dat had heb ik nog op de Boekhoute 34 (BOV 34) gevaren. Hoewel op papier een Belg daar schipper op was, voer ik als zodanig. Die man had net zoveel verstand van vissen als een asbak. Zo omzeilden we de wet, totdat me door het Belgische gerecht verboden werd nog langer op 1 van hun schepen te vissen. "

 

Een zeebodem vol met explosieven en ander oorlogstuig liet de Tweede Wereldoorlog de visser na. Nu worden nog steeds met de regelmaat van de klok mijnen en torpedo's in de visnetten bovengehaald door de visser. Het mag dan ook een wonder heten dat naast de vele 'mijn' slachtoffers niet meerdere vissers het leven verloren. Altijd weer blijft het een verrassing wat uit de staart van het net aan dek valt, en zal de visser benauwde ogen-blikken meemaken als een zeemijn onderdeel van de vangst uitmaakt. Dit gevaar speelde vooral door het hoofd van de vis- sers die in de jaren kort na de oorlog zee kozen. Onder hen zijn er nu nog die blindelings plaatsen op de bodem van de zee kunnen aanwijzen waar munitie werd gedumpt. Wat werd opgevist aan oorlogstuig ging onmiddelijk weer overboord. Vaak kostte het heel wat zweet en stalen zenuwen om een sissende mijn overboord te werken. Twee- tot driemaal toe dezelfde torpedo opvissen was geen uitzondering. Een mijn die tot ontploffing kwam maakte bijna een einde aan het leven van Arjaan .... "Van Winsbergen had met een sloep op mosselzaad gevist in de Deurlo en kwam samen met zijn maat even een praatje maken bij ons aan boord op de BOU 34. We lagen te 'halen' en ik stond als enige achterop. In ons net moet een mijn terecht gekomen zijn die, niet ver van het achterschip vandaan, tot onploffing kwam. Ik werd overboord 'geblazen'. Het volgende dat ik ervoer was dat ik onder water was en om de een of andere reden niet naar de oppervlakte kon komen. Gelukkig had ik n een moment de tegenwoordigheid van geest en besefte ik dat ik onder die sloep moest zitten. Met een laatste krachtsinspanning zwom ik er van onder en kon eindelijk weer lucht inademen. Jan van de Winde, die zag dat ik 'niet veel meer te goed had', sprong bij me met een reddingsboei en hield mijn hoofd boven water. Mijn broer Siek die in de buurt viste met de BR 12 en na de explosie onze kant was opgekomen haalde me uiteindelijk uit het water. De 24 was 'naar de knoppen'. Het motortje kon je er zo 'uitpakken', alles was kapot. In Boom is het nog wel opgeknapt, maar er is niet lang meer mee gevist. We zijn daar allemaal goed weggekomen .... "

 

Het vissersbestaan eindigde voor Arjaan in 1964. Het 'bokkenvissen' was daar mede debet aan. Cornelia Monje, de echtgenote van Arjaan, is ook een vrouw die in de geschiedenis van de Breskense visserij niet weg te denken valt. Ze is vooral bekend geworden als iemand met een uitgesproken mening, die goed haar mondje kan roeren en 'recht voor z'n raap' is. Ze heeft als zodanig nog steeds een speciaal plaatsje in het hart van vele vissers uit heel Nederland die ooit met haar te maken hadden. Vissers waar ze 26 jaar lang voor klaar heeft gestaan .... "In de haringtijd in 1953 ging ik eens naar de 'kaai-je kiek'n' (kijken). Je kon praktisch over de schepen lopen, zoveel lagen er. Mijn zoon Henk zat hele dagen aan boord bij de Urkers, die kon de bijbel als het ware uit zijn hoofd. De haringlossers, er waren er wel zo'n 45, zag ik daar uit 'udder werme ko' (hun thermosfles) koffie drinken. Ze stonden tegen de 'hornaetsmeulen' (garnalenzeef) geleund in de vismijn. 'Verdju', ik zeg, wat 'n armoe om zo te moeten eten! Niet veel later trok ik mijn 'astrante' (stoute) schoenen aan en ging naar de burgemeester in het oude gemeentehuis hier in Breskens. Ik zei dat ik eens een beleefde vraag wilde stellen en verzocht hem, nadat ik een en ander uit de doeken had gedaan, om toestemming om in de vismijn koffie te verkopen. Hij zag daar wel wat in en niet veel later kreeg ik volmacht van B & W. Bij Toon Leenhouts liet ik een 'toogje' maken. Butagas om de koffiepot te warmen was er toen al, en zo ben ik begonnen. Een gevulde heer kostte tien cent, koffie een kwartje. En koud dat ik het daar in die tochtige vismijn heb gehad, gewoon bar! De visserijvereniging kaartte mede op mijn verzoek de noodzaak van een kantine aan; met zoveel garnalen, haring, vis en van alles en nog wat was zoiets toch zeker geen overbodige luxe. Een kantine kwam er en ik kreeg het beheer erover. Ik mocht de lege ruimte zelf aankleden, en een kachel erin, wat een weelde! Soms tot zes uur 's morgens hield ik de kantine open en een keer kwamen ze mij na zo'n lange ruk om half acht alweer wekken met het bericht dat de koffiekan al opstond. Ik was zo moe geweest dat ik de deur open had gelaten, dus dan weetje wel hoe druk het was. Vrachtwagens vol geladen met haring reden af en aan, van de vismijn naar de weegbrug, dag in dag uit, week in week uit. Haring zat er zoveel in zee dat je ze met 'de pusse (emmer) aan het einde van het hoofd voor het opscheppen had'. Als er een van de vrachtwagens in de weg stond werd vaak naar de kantine gebeld om de chauffeur te verwittigen; het was bekend dat ik nogal hard kon roepen en mijn stem galmde door de vismijn.

 

'Zachtjes aan' (geleidelijk) bouwde ik mijn boeltje op: snert in de winter, een nieuwe en grotere koffiekan enzovoorts. In 1970 heb ik mijn horeca-diploma behaald en mocht ik borrels verkopen, wat overigens stiekem al eens plaats had gevonden. In datzelfde jaar werd een nieuwe kantine gebouwd boven de oude, die als kantoor van de mijnmeester zou gaan dienen. Tevens werd de vismijn uitgebreid. Met geld uit de goede tijd van de haring werd de bouw bekostigd. Tijdens de verbou- wing kreeg ik een barakje toegewezen. Dat toogje erin 'gepleurd' (ge- plaatst) en weg waren we. Daar is het eigenlijk nog het drukst van al geweest. Als ik schuurde moest ik nooit dweilen; er zaten flinke 'har- ren' (kieren) in de vloer. Met de slang spoot ik het bloed en de schubben dat door de hoge laarzen van de vissers op de vloer terecht kwam er zo uit. Die slang richtte ik ook nog wel eens op de Urkers, verwoede kaartspelers, die tot diep in de nacht doorgingen en niet buiten te slaan waren. Maar een beetje water doet wonderen." Na 26 jaar 'trouwe dienst' keerde Cornelia haar kantine in 1979 voorgoed de rug toe. De ruimte waar vele 'vissermans' en vishandelaren vertoefden werd een douanekantoor. Sinsdien moet de vismijn het zonder kantine stellen. Het was het laatste overblijfsel van een goede tijd voor de Breskense vismijn: de haringtijd in de jaren vijftig. Hun zoon Henk 'koos zee' in de wereld van de vis groothandel en is daarin nog steeds succesvol.