Main page ....
www.museumbreskens.nl
Het vissersgezin Van
Haneghem bestond uit zestien kinderen. Het merendeel van de acht broers zou
in de visserij terechtkomen, die gekenmerkt werd door zeilen en roeiriemen.
Een hard bestaan was het en van enige weelde was geen sprake. Datgene wat bijeen
gevist werd was nauwelijks genoeg om alle monden te voeden. Toen Siek
(Willem) in 1920 als dertienjarig jongetje met zijn vader mee naar zee ging
werd er dan ook nog niet over geld gesproken, maar moest hij zich niettemin
'de naad uit zijn lijf werken' .... Ondergoed hadden we
'met fatsoen' (nagenoeg) niet. Een 'panen broek' (rib), een Engelse trui en
een kiel die moeder zelf maakte was zo ongeveer het enige wat je aan kleding
droeg. Het oliegoed (regenkleding) leek niet voor water bestemd, dus nat en
koud! Maar wat moet je als je in zo'n tijd geboren werd. Altijd vertrokken we
met hoogwater. Een motor hadden we niet, dus met de bootshaak afduwen, de
zeilen erop en weg. En als we dan recht in de wind de kaai uit moesten, dan
kruisten al die botters en hoogaarsen elkaar op centimeters afstand. De ene
week niet uit voor de ander. Maar liefst een dertigtal scheepjes wilden
gelijktijdig weg, en dat allemaal 'op' de zeiltjes. De 'zate's'
(droogvallende havengedeelten) aan weerskanten maakten alles er niet
gemakkelijker op. Het vissen deden we
met twee korretjes, die aan loefzijde (kant waar vandaan de wind in de zeilen
komt) werden 'weggegooid'. 1 vanaf voorop en 1 vanaf achterop. Een man gooide
een korretje weg. De roefeltjes (die de netmond openhouden) waren van
achthoekig geschaafd Amerikaans grenen. Al 'prangende' (zo hoog mogelijk aan
de wind zeilend) en tegen het getij in visten we ons traject af. Tegen
een droogte of niet visbare grond gekomen, zetten we de korretjes aan dek om
dan terug te zeilen naar het begin van de visgrond. We navigeerden met
behulp van een kompas, dat niet meer dan een ronddraaiende schijf op een pin
in een kistje was. De diepte en grondsoort bepaalden we met een lood, dat aan
een geteerd touw hing. We gooiden het voor het schip uit. Aan de merkjes
zagen we hoe diep het was. Op hard zand en blauwe modder ving je niets,
'spiergrond' was beter. Dat kon je zien in het gaatje onder in het lood, waar
altijd wel wat grond in bleef zitten. Dat 'looijen' was de belangrijkste
handeling van het vissen die dagen, tegenwoordig wordt het niet meer gedaan. Het 'halen' van de
korretjes werd 'op het zeetje' gedaan. Met dikke wanten aan, anders gingen je
handen kapot, werd het geteerde touw elke keer als de kop van de botter naar
beneden ging een stuk binnengetrokken door houten mikken, en afgeklemd als ie
weer naar boven ging. En reken maar dat je er dan goed je best voor deed dat
er geen centimeter terug gleed, want die moest je dan weer opnieuw
binnenhalen. Een zwaar karwei. De staarten van de netten werden leeggeschud
in het ruim, waar ik als jongen de garnalen met de hand uitzocht. Een schop
kwam er niet aan te pas; er mocht er eens een kapot gaan! De 'hornaotpot'
(kookpot, ook wel fornuis) werd nog met kolen gestookt. De kolenbak stond er
naast. 'Wat te zeggen' als
de wind het liet afweten! Dan werd de 'barlijn' (met haken en riemen) gereed
gemaakt, dan staken we de riemen door de roeigaten op het voordek en met twee
man aan 1 riem roeiden we dan naar Breskens! Dat heb ik heel wat keren
gedaan. Ik vergeet nooit dat ik 'met mist de mijlboot' (Mailboot Engeland)
hoorde komen. Als we voor 1 uur 's middags vanuit de 'Put' kwamen
roeien, dan was ik er nooit gerust op. Die 'mijlboot' stoomde rond die tijd
volle kracht door de Wielingen. Het leek wel een dolle stier. Je roeide voor
je leven! (uitleg
waterzeil). Met weinig wind gebruikten ze het waterzeil
(driehoekig zeil, fok) met gewichten verzwaard voorop aan de boeg
neergelaten in het water en maakten gebruik van eb en vloedstroom om
te vissen en ook om thuis te varen. Het waterzeil
werkte het beste met een lichte tegenwind. Gingen ze met het waterzeil
niet de goeie richting uit, dan moest worden overgeschakeld op roeien. (Eindeuitleg
waterzeil) Kwam je dan uiteindelijk
binnen, dan kon je met de vangst op de schouders naar de koopman toe,
een vismijn was er nog niet. Vaak namen de 'koopmans' je garnalen, als
je wat laat was 'op risico', wat meestal betekende dat je er niets voor
ving als ze, ze zogenaamd niet meer konden verkopen. De staarten van de netten
werden leeggeschud in het ruim, waar ik als jongen de garnalen met de hand
uitzocht. Een schop kwam er niet aan te pas; er mocht er eens 1 kapot gaan !
De 'hornaetpot' (kookpot, ook wel fornuis) werd nog met kolen gestookt. De
kolenbak stond er naast. Als jongens onder elkaar werd er vaak gedold aan
boord, totdat vader uit de stuurbak kwam en je een draai om de oren verkocht.
Als een ander het pak slaag kreeg, was het oppassen dat vader je niet zag
lachen. Anders kreegje ook nog een veeg uit de pan. Ja, vader Hendrik was een
harde en strenge man. Als mijn broers en ik 'met de zomerdag' in het zonnetje
op de voorplecht lagen, dan gooide hij een 'puzze' (emmer) water over ons
'donder'. Hij kon ons gewoonweg niet zien liggen. 's Nachts als het koud was
probeerden we ons in de stuurbak, waar een klein kacheltje brandde, te
warmen. Maar zover kwam het nooit. ' 'Ga daar maar zitten en kijk maar een
beetje naar de lichtjes", zei vader dan. Toen de hoogaars eens 'van de
wind afviel' riep ik naar vader: Verdikke, let toch eens op dat roer!"
Maar 'dan' had ik wat gezegd! Om het schip al vissende weer hoog aan de wind
te krijgen viel niet mee. Om de koers te corrigeren 'neep' (klemde) vader
uitgerekend op dat moment zijn vingers tussen de helmstok en een draad. Hij
trok woest zijn handen los, pakte een stuk ijzer en kwam uit de stuurbak naar
mij toe. Ik dacht dat ie mij 'desses' (hersenen) in wou slaan en kon niet
anders dan als een aap de mast in klimmen. Maar daar kon ik natuurlijk niet
in blijven zitten. Toen ik weer eenmaal aan dek aan de zoekbak stond, hield
ik de 'ouwn' (vader) dan ook goed in de gaten. Als ik hem aan zijn snor zag
draaien wist ik genoeg. Weer kwam hij met dat 'ende' ijzer aangezet. Ditmaal
sprongen mijn broers ertussen om hem van mij af te houden. Reken maar dat hij
had geslagen! God allemachtig, dat was me een tijd. 'Wat te zeggen' als de
wind het liet afweten! Dan werd de 'barlein' (haken en riemen) gereed
gemaakt. De riemen door de roeigaten op het voordek en met twee man aan 1
riem roeiden we dan naar Breskens! Dat heb ik wat keren gedaan. Ik vergeet nooit dat ik
'met mist de mijlboot' (Mailboot Engeland) hoorde komen. Als we voor 1 uur's
middags vanuit de 'Put' kwamen roeien, dan was ik er nooit gerust op. Die
'mijlboot' stoomde rond die tijd volle kracht door de Wielingen. Het leek wel
een dolle stier. Je roeide voor je leven! Kwam je dan uiteindelijk binnen,
dan konje met de vangst op de schouders naar de koopman toe. Een vismijn was
er nog niet. Vaak namen de, koopmans ' je garnalen' op risico', wat meestal
betekende dat je er niets voor ving omdat ze zogenaamd niet meer konden verkopen."
Hartje winter werd er
gekuild. Voor anker liggend werden de netten gevierd en wachtte men af wat er
in zwom .... "Je ging af op de zeehonden en de 'schardijnstekkers'
(sterns) waar het anker te laten vallen. Waren die 'druk' aan het duiken, dan
zwom er 'schardein' (sprot) genoeg om een kansje te wagen. Je zette twee
'kuilen' (netten) met een hoogte van twee meter, een breedte van vijf meter
en een staart van dertig meter 'weg'. In het 'Soregat' lagen er zo'n honderd
tot honderd vijftig zeehonden op de plaat. Knorren dat die deden! Ik was er
niet zo happig op, want ze waren in staat om een gat in de staart van de
'kuil' te vreten en zich tegoed te doen aan de inhoud. inruil
kreeg je een leeg en kapot net terug .... Als er nu nog voldoende voedsel
was, zouden de zeehonden er nog zijn. In vergelijking met vroeger zwemt er
minder vis rond de banken. Een put in de Breskense Plaat, die inmiddels
verzand is, heette in die dagen het 'Zeehondengat' . Daar ben ik later bijna
verdronken." Menig
angstig uurtje bleef Siek niet gespaard. 18 juli 1924 is een dag die hem nog
vers in het geheugen ligt .... "Het zag er 's morgens al niet mooi uit.
De lucht kleurde paars en groen, en het was doodstil. We lagen met onze
hoogaars (BR 4) in de Put en vader wilde 'voor het water zeilen' naar de
'Lichter'. De kluiffok (driehoekig zeil aan de boegspriet voor de gewone fok)
werd met een punt voorop en een punt achterop vastgemaakt. Een 'broodje'
(stuk ijzer) werd aan de derde punt vastgemaakt en over boord gegooid zodat je,
met een zeil onder water en het andere tuig normaal op, dwars in stroom 'voor
het water zeilde'. Over de andere zij gooiden we de korretjes weg en 'gaven
we ze net de grond'. Een paar uur later konden we weer zeilen, nadat er wat
wind opgekomen was. Vooral met zo'n zware lucht stond vader niet te slapen
aan het roer. Hij zag dat westelijker van ons de scheepjes plots 'uit de
zeilen gingen' (de zeilen reefden). Er kwam een 'uitschot' wind (storm) zodat
je geen zeil Op dat
moment werden we gegrepen door de storm. Het werd aardedonker. Een orkaan
blies recht tegen het tij in. Een zee zo hoog als huizen! Ik moest me aan de
'boeie' (verschansing) vastklem- men, om niet van boord geblazen te worden.
Vader probeerde in de stuurbak terug te komen om de hoogaars van 'op de wind'
(steven recht in de wind) naar 'voor de wind' (steven van de wind af) te
krijgen. Ge- beurde dit niet bijtijds en kwamen we dwars, dan zou de storm
ons doen omslaan. Wonderwel zorgde een samenspel van wind en golven dat we
voor de wind werden 'gegooid' op het moment dat vader de helmstok pakte. Dit
draaien van de hoogaars op het water was een hachelijke zaak, maar daarmee
waren we nog niet terug in de haven. Als een luciferdoosje vlogen we over het
water. Om dan voor de wind te kunnen blijven was geen kleinigheid; de
kleinste stuurfout zou ons van een golf doen scheren, waarna we
onherroepelijk zouden omslaan! Maar vader was een zeeman als geen ander, en
met stalen zenuwen stuurde hij de hoogaars voor de woeste zee uit. Was er
echter een gasboei of iets dergelijks op onze weg gekomen, dan waren we er
alsnog geweest. Uitwijken zou ons dwars hebben doen komen .... En dan te
bedenken dat we slechts een halve meter diepgang hadden met die schuit. Zo
werden we 'naar binnen gezet' en kwamen we voor het 'hoofd' (havenhoofd van
Breskens). Maar hoe moesten we nu in die 'kaai-je' komen? "Zet er maar
een puntje fok op", riep vader en hoopte daarmee dat hij dan de hoogaars
binnen kon sturen. Maar dat puntje fok pakte
zoveel wind dat hij hem 'niet meer kon houden'. Hij verloor de macht over de
schuit. De hoogaars 'vloog naar de wind' (loefde op) en het 'hoofd' kwam op
ons af! Maar vader kon op het laatste moment het roer 'overboord douwen'
(roer omgooien). De boegspriet mistte net de palen, anders 'hadden we gewoon
de kop ingelopen'! (te pletter geslagen). Op het'hoofd' stond een hoop volk
dat, in paniek door de zware storm, op de vloot stond te wachten. Daarna
kwamen we tegen de stenen te liggen, waarop vanaf de kant een touw werd
opgegooid dat we konden vastzetten. Het 'kontje werd omgetrokken' en zo
zwierden we de 'kaai-je' binnen. Twee scheepjes uit Arnemuiden en twee uit
Vlissingen zijn die dag gebleven in de Deurlo. In totaal waren er na de storm
vijftien 'vissermans' vermist. Die vergane scheepjes
hadden 'spriettuigen' (tuigage-type), die je niet zo snel als ons 'tuig' kon
laten zakken. Ik denk dat ze overvallen werden door de noordwesterstorm en
omver geblazen zijn. Dat er toen niet meer gebleven zijn mag een wonder
heten. Twee Breskense spriettuigen (Van de Heuvel en Van de Broecke) 'zaten
in het strange' (op het strand). Het was maar goed dat die twee 'kort onder
de wal' lagen te vissen, anders waren ze ook vergaan. Naar aanleiding van deze
ramp werd het spriettuig op de kleinere hoogaarsen vervangen door gaffeltuig.
Tja,dit alles is na zoveel jaren vlug verteld, maar op zo'n dag zelf .....
" Een andere herinnering ....
"We hadden aan
'Westkappel' liggen 'kuilen'. Het werd avond en we moesten naar huis, dus de
'kuil' en het anker eruit, maar er stond geen wind. Dus 'aan het roeien', van
'Westkappel' tot voor de 'kaai-je'. Je weet wel hoe hard dat gaat .... Er
waren al verscheidene botters met 'motors' erin die scheepjes op sleep namen,
maar ons lieten ze liggen. Pech hebben, eeh. Toen we aan de eerste berm
(paalhoofd) aan de 'kaaije' waren 'geraakt' (gekomen) begon het te waaien;
een onweersbui met harde windstoten. Mijn oudste broer Bram, die toen
schipper was, 'steekt die hoog es op het gat' (wil met de hoogaars de haven
oplopen), maar verdikke nog toe, die fok wou wel zakken, maar dat grootzeil
kregen we niet naar beneden. Door het bladstille weer die dag lag het 'niet
klaar'. De hoogaars begon te loeven, want de 'piek' (gaffel) stond er nog op.
Bram kon hem niet meer houden. Op de wind gekomen sloeg het zeil kapot en aan
het eind van het 'hoofd' waaiden we de kaai weer uit! Toen zijn we langs de
Oostdam 'weg gaan slingeren' en gooiden we het anker overboord. Nog voordat
we ten anker kwamen was broer 'Eine' (Hein) er in paniek uit gesprongen. De
BR 4 bonkte enorm tegen de stenen dam en ook ik sprong op de stenen. Een
ogenblik later brak de 'reep' van het anker en kwam het schip in de hoek van
het standje bij de Oostdam terecht. Daar heeft ie op de stenen liggen rammen,
ongelooflijk, zo hard datje op de dijk stond te dreunen. Daar lukte het mijn
broers Jan en Bram ook om veilig aan land te komen door er af te springen.
Onder het volk dat stond te kijken waren ook een hoop 'vissermans' . Die zeiden:
"Laat ons 'm van die stenen aftrekken, misschien zinkt hij dan wel en
komt hij op de modder te liggen". De hoogaars zou dan niet zo zwaar
beschadigen. Met man en macht is ons dat gelukt. Na het vallen van het water
zijn we zolang mogelijk aan boord gebleven om orde op zaken te stellen. Met
het volgende hoogwater hebben twee vaartuigen de BR 4 tussen zich ingepakt en
naar de 'oude kaaije' (Handelshaven) gevaren. Daar hebben we 'm weer een
beetje 'dichtgefoefeld' (zeewaardig gemaakt). Er was niet te veel 'aan' hoor,
wel was het vlak wat gerafeld. Er zat slechts een klein gat in. Dan besefte
je pas hoe sterk zo'n houten schip was. Vader, die toen al niet meer viste,
besloot naar aanleiding hiervan er een motor in te zetten. Het moet vlak voor
de jaren dertig geweest zijn en er luidde een nieuw tijdperk voor ons
in." In 1934 voer Siek al twee
jaar als schipper .... "Ik voer als
zetschipper op een blazer (een lichte botter) van Leenhouts. In het
'Zeehondegat' lagen we te vissen. Na hoogwater 'viste ik de BR 12 aan de
grond', en kwam er niet meer af. Het was mijn eigen schuld. Ik had die middag
het slechte weer zien aankomen, maar ik wilde teveel. Maar ja, je denkt: het
kan nog net en we liggen dicht bij huis. Het zag er niet mooi uit, 's nachts
om twee uur was het pas weer hoogwater. We kregen een 'smoker' , eerst regen
en dan de wind. Een storm stak op. Samen met Bom (Jacob Vermeulen) en 'Jas'
de Feyter spijkerden we de luiken dicht en konden niets anders doen dan
afwachten. De zuidwester storm zou ons boven op de plaat blazen, maar er
overheen, zodat we in het Pas van Terneuzen terecht zouden komen, leek ons
onmogelijk. Zelfs met giertij (springtij) kon je er hier niet over. 's Avonds
werd er niet veel tegen elkaar gezegd. We zaten in angst voor de
brekers van het opkomende vloed, die de storm op de blazer zou laten slaan.
En komen deed het die nacht! Het woeste water dat de plaat oprolde leek een
'kooi-je' (troep) wolven die het op ons voorzien had. Eenmaal bij de bla- zer
sloeg het water tot over de mast! Toen hebben we ondervonden hoe sterk de
BR12 was. Met het vlot komen gaf hij opdonders tegen dat zand, het leek wel
of we op beton sloegen. Doodsangsten stonden we uit. Onze enige hoop was dat
de blazer het zou houden en dat we over de plaat gezet zouden worden. Een
week daarvoor was de blazer nog' dicht opgekallefaterd' (dichtgesmeerd) in
Oostende, misschien is dat ons geluk geweest. Steeds verder werden we op de
plaat 'gesmeten' en ik riep naar de mannen dat we maar geluk moesten hebben.
En god zij dank kwamen we aan het randje van het Pas. Nog even dachten we dat
we zouden zinken toen de BR 2 met zijn kont op een 'rikje' (zandrug) bleef hangen
en voorover kwam te liggen. Maar nee hoor, we kwamen in die- per water. Gauw
de luiken open gemaakt, maar tot onze verbazing was er geen druppel water
ingekomen! De motor startte echter niet meer omdat hij vol water zat. Dan
zijn we op de zeilen, zo goed en zo kwaad als het ging, Terneuzen
binnengelopen, waar we dan ook nog eens op de stenen terecht kwamen. De
volgende morgen kreeg ik de motor weer aan de praat en voeren we naar
Breskens, waar men vreesde dat ze ons nooit meer terug zouden zien. Van een
marifoon hadden we nog niet gehoord en eenmaal de plas op was het voor het
thuisfront maar raden waar je uithing. Later heb ik nog vaak aan deze nacht
teruggedacht en mezelf afgevraagd hoe het mogelijk was dat het zo goed
afgelopen is. Siek behaalde in zijn vrije uren zijn diploma voor schipper en
motordrijver bij de heer Ter Meulen. Een ex- marine officier die vele vissers
in die dagen wegwijs maakte in de wereld van kompas en zeekaart. De openbare
lagere school in het vissersdorp fungeerde daarbij op tal van avonden als
visserijschool. Na vijf jaar als schipper
gevaren te hebben op de 'blazer', waarmee hij bijna vergaan was, liet Siek in
1937 bij scheepswerf P.J.de Klerk uit Breskens een houten kottert je bouwen,
hetgeen hem inclusief motor fl.3000,- kostte. De twaalf meter lange en drie
meter en vierentachtig centimeter brede Br 12, Christina geheten, zou het
enige houten vissersscheepje zijn dat ooit in Breskens van stapel liep. Het
bleef in de oorlog gespaard. Hiermee zou Siek tot in 1970 blijven varen,
waarna hij om gezondheidsredenen aan de wal moest blijven. In zijn schoonzoon
Staf Steyaert vond hij een waardig opvolger. |