Visschers
van Heijst
Onmogelijk was het scherp aan de wind lopend de
thuishaven nog te halen, een poging daartoe wagen ware de dood verzoeken. Dus
de steven gewend naar de Hollandse ree met bolstaande zeilen en diep neergierend zwaard, vort en volhouden zo!! Zo
kwamen meer dan 100 jaar geleden de Blankeboetjes
de Westerschelde opgewaaid, soms met afgekraakte mast, zeilen door de
windstoten stukgetrokken. Zo vielen ze de haven van Breskens binnen, waar
Zeeuwse tochtgenoten eerder hebbende kunnen wegvluchten uit de plotselinge
Noordzeekolder, klaar stonden op het havenhoofd om de werplijnen aan te
grijpen en de bonkige scheepjes als evenzovele nauwelijks uitgeraasde
monsters tot stilstand te dwingen. Met
het stilvallen van de schuit scheen dan ook reeds
het doorstane gevaar vergeten, werden de handen van Breskense vissers
gedrukt, het vikingzeil geborgen en het vele
buiswater uitgehoosd samen met tot een drabbige massa geworden visresten en
garnalen, toevloeiend van tussen de zware spanten. Nog een puts water om na
te spoelen en dan werden de zware klomplaarzen uitgeschopt. Men kroop in het roef, waar het loevertje
reeds voor sterke hete koffie had gezorgd, die ze opslorpten nog met de ronk
van de ziedende zee en de storm in hun oren. Want
het was vies wijje daorbuiten.
En
met deze eenvoudige woorden werd een gebeuren afgesloten, dat zich had
bewogen op de grens van vernieling en dood. Visschers van Zeebrugge, Blankenberghe en Heijst, ze werden alle samegevat onder de benaming: Blankeboeters,
of kortweg: Boetjes. Na
hetgenot van een tasse cafe en het verwisselen van de natte kleren tegen het
rode baaije, de blauwe broek en de dikke wit-grijze visserskousen, werd de omroeper met de bel het
dorp ingestuurd en werd de vis afgeslagen, meestal bij Freek in het
voortuintje. Hoe
smaakte na dit alles de pint! Intussen
zwierven langs de deuren twee koksmaatjes op wier handen en gezicht de
bekende sombere tint een respectabele laag vuil verried. Op enigszins
onnatuurlijke wijze werd het donkere waas van het gelaat onderbroken door een
paar felle bruine ogen en helderrode lippen. Ook de maatjes hadden vis te
koop aan te bieden, velerlei soort dooreen, weinig meer dan afval, Weh,
loevere, hoe zij de zo zwart op ouwe snuit? Beh, ne
kommen wudder uut zee Wast
gij ouw op zee dan niet? Be,
van ze leven nie. Wa vraogde veur da zooike? Twie
franc. Das
nn gulden, kgeef oe 1
franc. Een
vragende blik van het ene zwarte snoet naar het andere. Allee, a me ze mao kwiet zien. ,,Neent loevere, we moeten geene vis.
Ier een dubbelke veur ielk
van ouw veur nstik
chocolat. Verkeup ouw vis
maor ervest anders
verdere. Zie
gij euk een belg, meneere? neenk, 'k zien nen ollander. En
ge praot Iiek wulder? Da
komt deur dank ik zeuveel belgse
vrienden ebbe. Ha, tes dadde.
Alee! Stief bedankt, meneere.
En
verder sjokten de twee natte zwarte loevertjes. Ook
van de guldens, ontvangen uit de visafslag, zal slechts een klein deel moeder
in Blankenberghe bereikt hebben. Aan het gehavende
want moest gedacht worden en het gescheurde zeil en waarom niet een beetje
aan de leut na zoveel storm? En de kese, die ze aan
de Maagd Maria beloofd hadden, toen de storm rond hen huilde, zou zekers wel
terechte kommen. gewijde kaarsen waren toch niet te
krijgen in Bresjes. Wel zouden ze overmorgen, als Kerstmis was, naar de
protestante kerke gaan liek gepasseerde winter op nn Zondag. Schoon had toen de dominee gepredikt, heel
schoon, maar jammer, datm niet meer gepredikt had
over de Maagd Maria, tware nog veel schoonder geweest. ,,Toen
in die kerke adden zalmaol
sjuust neven dienen greuten
kachel gestaon en toen ad dienen Bram, dienen kwiesten, vanzelfs met opzet de
kachel zeu fel gestookt, dat de vislucht van onze
kleren alomme kwam, ha, dienen Bram! Nie veur niks wierd m van ielken den genaamd:
Schuwe Bram Maondag
dan peisden ze naor uus
te vaoren. Maar
tkwam er niet van die Maandag, want dan ging dr gedanst worden in Bresjes. Gao
dan eens onder zeil, en hoe ze gedanst hebben de Boetjes, eest op klompen. Mao
da was bekant niet vol te houden en met jaloerse
blikken staarden ze op de kwieke schippertjes van Breskens; hoe deze dansten
op hun stoffen pantoffels. Toen dansten de Boetjes op hun dikke sokken tgieng rap wijje - maar de
sokken kregen het daarbij, zoals te verwachten was, een bitje te kwaad. Medelijden
voer toen in de harten der Breskense vissers. Ze gaven schoenen aan
Blankenbergers en Heijstenaren, opdat ook deze
zouden offeren aan Terpsichore, de dansgodin - hier, trek an!
Zag
Breskens ooit kleuriger groep in zijn danszalen? tWas of de Boetjes wraak namen op alle misere, op zee uitgestaan. Zelfs die olde
moedere aan de vlaamse
kust kwam een beetje in het vergeetboek te staan. Vermanende briefkaarten
kwamen van ginds tot Pol en Cissen en Louis, alhoewel dat ze geschreven
hadden, dat er veel moest opgelapt worden aan de schuit!! Slechts nu en dan
verliet een bodem als met tegenzin de haven en zakte westwaarts uit. Het
merendeel der Boetjes bleef, gevangen in de bekoring van het vrije leyen en de hollandse borrel.
En met Nieuwjaar zou de speelman nog een keer gaon.
De dansorgels stonden er nog overal van kerstmis af. En walsen dat die
deerntjes van Breskens konden weinigen der Boetjes haalden echter de finale
Moeders kwam zelf eens zien. Ze kwam, ze zag en overwon. En uit was de pret. Berusting
viel over de schare. Ha ja, twas niet anders. Er
moest weer opeens overgesehakeld worden op het
bestaan in tvaderland en ze deden het, welgemoed.
Met hetzelfde elan als waarmede de dansvloer betippeld
was, maakten zij de boel zeilree en langzaam kwamen de zware logge, doch
schilderachtige bodems, waarmede het in een haven zo lastig manoevreren was, doch die in open zee zoveel hebben
konden, los van de wal. Bonzjoer
Kobus, bonzjoer Jas en Dirk en Joos! Ge zij mercie wijje! Da ut ouw
wel meuge gaon, bonzjoer! Schokkend
rees het grote vierkante vikingzeil met zijn
klakkende rijtjes houten klosjes aan de mast. De stevige schuiten waarin nog
steeds het model is terug te vinden van de vlaamse
kraak van vijfhonderd jaar geleden, gingen de wal uit, huistoe, naar moeders
- eindelijk. Soms wanneer ook de Breskense haven niet kon aangelopen worden,
gierden de scheepjes verder de Westerschelde op. Zo vielen eens te Hoofdplaat
enkele der vaartuigen binnen, waarvan een met gebroken mast. De Boetjes
kenden te Hoofdplaat echter Jacob, die zelf schuiten varen had en wiens
handen zo wat naar alles stonden. En
of Jacob nu al zei, dat het een karwei was voor een bekwaam timmerman en hij
de vereiste materialen niet had, hij ontkwam er niet aan. Dus nam hij de twee
zware stukken mast, zaagde en schaafde ze in de schuinte bij, legde de twee
vlakken tegen elkaar en joeg er enkele kloeke spijkers, z.g. Parijse Punten,
door. Hij hield de gasten voor, dat het lapwerk hoogstens voldoende was om de
thuishaven te halen, alwaar een nieuwe mast behoorde ingezet te worden. Toen
lange tijd later Jacob hen weer ontmoette en naar de herstelde mast
informeerde, kwam hij tot zijn verwondering te horen, dat zij er nog een jaar
mede gevaren hadden door weer en wind. Als luchthartige kinderen hadden zij
het risico maar genomen. Doch
Jacobs beschermelingen hadden nog iets. Hun stem daalde. Ze wisten hoe een
jaar tevoren een lid des bemanning van een andere Heijster schuit zich Jacobs
laarzen had toegeeigend. De bestolene had vermoed,
wie de dief zijn moest en had geschreven naar de burgemeester van Heijst.
Resultaat: op zekere morgen vond men de laarzen over de heining van sburgemeesters erf gegooid en de maire
had gezorgd, dat ze tot haar wettige eigenaar terugkeerden. ,,Ja, twas nn
viezen, diene visserman.
Maar Jacob, zeg nn keer, ge
hebt tm toch niet verwenst? Jacob schoot in de lach.Ben je mal, aan zulke
dingen doen we hier niet hoor. HeweI, ge moe weten, diene vent is op
zee overboord geslogen en verdroenken.
En . . . en nui dochten wieder, daq
gem verwenst adde. Jacob
zag de bijgelovige sprekers eens aan. ,oh,
gij zotskappe En, da ge daarin gelooft. Alst aan mie lag, hij zou nog leven zulle. En
toen was het goed. Dit pak was hen vant hart. Eenvoudige
zielen, en toch - zulke harde werkers voor een stuk brood, dat de see hen niet so maar liet.
Gevochten moest er voor worden. Doch het is dat
gevecht, hetwelk het gevoel van hechte kameraadschap deed ontstaan tussen de
varensgezellen van noord en zuid, reeds tientallen
van jaren voor men van een Benelux repte. Bij wat de zeeman geeft is er lets van zich zeif. Als de
vrije open zee voelt hij zich vrij en opent zijn hart. Hij vraagt niet naar
hoe en waarom, doch springt bij een vissersvaartuig van Breskens viel met
zware averij binnen in een belgiesche haven
beschadigd want, geen geld nagenoeg, het net verspeeld, de victalie op . Maar
belgiesche visserlul
kwamen los. Zij vernieuwden de tuigage; gaven wat nodig was. En spoedig
konden de Bressiaanders al weer zee kiezen . ,,Alla Pier en Fonsten en
Pol en Louis en gij Sissene, Ge zijt allemaal vele mercie, wijje! En tot wederomziens .
in 1950
gedrukt bij "Smoor & de Hulster".
Heister bomschuiten op het strand..
begin 20ste eeuw lossen van de garnalen.
|