Visschers van Heijst

Blankeboeter eind 19e eeuw

Een verhaal uut ut leven, een verhaal van Breskens en de zee van Vlaanderens kust tot de Hollandse ree.

Met gereefde zeilen en krakend want kwamen zij weggestoven van de woedende Noordzee, als een zwerm angstige vogels nagezeten door de westerstorm. Van uiteengerukte golfkoppen neerploffend in kuilen boos water, drukten de stompe boegen der Belgische visscherschepen ziedende watermassa's voor zich uit.

 Onmogelijk was het scherp aan de wind lopend de thuishaven nog te halen, een poging daartoe wagen ware de dood verzoeken. Dus de steven gewend naar de Hollandse ree met bolstaande zeilen en diep neergierend zwaard, vort en volhouden zo!!

 

Zo kwamen meer dan 100 jaar geleden de Blankeboetjes de Westerschelde opgewaaid, soms met afgekraakte mast, zeilen door de windstoten stukgetrokken. Zo vielen ze de haven van Breskens binnen, waar Zeeuwse tochtgenoten eerder hebbende kunnen wegvluchten uit de plotselinge Noordzeekolder, klaar stonden op het havenhoofd om de werplijnen aan te grijpen en de bonkige scheepjes als evenzovele nauwelijks uitgeraasde monsters tot stilstand te dwingen.

 

Met het stilvallen van de schuit scheen dan ook reeds het doorstane gevaar vergeten, werden de handen van Breskense vissers gedrukt, het vikingzeil geborgen en het vele buiswater uitgehoosd samen met tot een drabbige massa geworden visresten en garnalen, toevloeiend van tussen de zware spanten. Nog een puts water om na te spoelen en dan werden de zware klomplaarzen uitgeschopt. Men kroop in het roef, waar het loevertje reeds voor sterke hete koffie had gezorgd, die ze opslorpten nog met de ronk van de ziedende zee en de storm in hun oren.

Want het was vies wijje daorbuiten.

 

En met deze eenvoudige woorden werd een gebeuren afgesloten, dat zich had bewogen op de grens van vernieling en dood. Visschers van Zeebrugge, Blankenberghe en Heijst, ze werden alle samegevat onder de benaming: Blankeboeters, of kortweg: Boetjes.

 

Na hetgenot van een tasse cafe en het verwisselen van de natte kleren tegen het rode baaije, de blauwe broek en de dikke wit-grijze visserskousen, werd de omroeper met de bel het dorp ingestuurd en werd de vis afgeslagen, meestal bij Freek in het voortuintje.

 

Hoe smaakte na dit alles de pint!

 

Intussen zwierven langs de deuren twee koksmaatjes op wier handen en gezicht de bekende sombere tint een respectabele laag vuil verried. Op enigszins onnatuurlijke wijze werd het donkere waas van het gelaat onderbroken door een paar felle bruine ogen en helderrode lippen. Ook de maatjes hadden vis te koop aan te bieden, velerlei soort dooreen, weinig meer dan afval,

Weh, loevere, hoe zij de zo zwart op ouwe snuit? Beh, ne kommen wudder uut zee

Wast gij ouw op zee dan niet?

Be, van ze leven nie.

Wa vraogde veur da zooike?

Twie franc.

Das nn gulden, kgeef oe 1 franc.

 

Een vragende blik van het ene zwarte snoet naar het andere. Allee, a me ze mao kwiet zien.

,,Neent loevere, we moeten geene vis. Ier een dubbelke veur ielk van ouw veur nstik chocolat. Verkeup ouw vis maor ervest anders verdere.

Zie gij euk een belg, meneere?

neenk, 'k zien nen ollander.

En ge praot Iiek wulder?

Da komt deur dank ik zeuveel belgse vrienden ebbe. Ha, tes dadde. Alee! Stief bedankt, meneere.

 

En verder sjokten de twee natte zwarte loevertjes.

 

Ook van de guldens, ontvangen uit de visafslag, zal slechts een klein deel moeder in Blankenberghe bereikt hebben. Aan het gehavende want moest gedacht worden en het gescheurde zeil en waarom niet een beetje aan de leut na zoveel storm? En de kese, die ze aan de Maagd Maria beloofd hadden, toen de storm rond hen huilde, zou zekers wel terechte kommen. gewijde kaarsen waren toch niet te krijgen in Bresjes. Wel zouden ze overmorgen, als Kerstmis was, naar de protestante kerke gaan liek gepasseerde winter op nn Zondag. Schoon had toen de dominee gepredikt, heel schoon, maar jammer, datm niet meer gepredikt had over de Maagd Maria, tware nog veel schoonder geweest.

 

,,Toen in die kerke adden zalmaol sjuust neven dienen greuten kachel gestaon en toen ad dienen Bram, dienen kwiesten, vanzelfs met opzet de kachel zeu fel gestookt, dat de vislucht van onze kleren alomme kwam, ha, dienen Bram! Nie veur niks wierd m van ielken den genaamd: Schuwe Bram

 

Maondag dan peisden ze naor uus te vaoren.

Maar tkwam er niet van die Maandag, want dan ging dr gedanst worden in Bresjes. Gao dan eens onder zeil, en hoe ze gedanst hebben de Boetjes, eest op klompen. Mao da was bekant niet vol te houden en met jaloerse blikken staarden ze op de kwieke schippertjes van Breskens; hoe deze dansten op hun stoffen pantoffels. Toen dansten de Boetjes op hun dikke sokken

tgieng rap wijje - maar de sokken kregen het daarbij, zoals te verwachten was, een bitje te kwaad.

 

Medelijden voer toen in de harten der Breskense vissers. Ze gaven schoenen aan Blankenbergers en Heijstenaren, opdat ook deze zouden offeren aan Terpsichore, de dansgodin - hier, trek an!

 

Zag Breskens ooit kleuriger groep in zijn danszalen? tWas of de Boetjes wraak namen op alle misere, op zee uitgestaan. Zelfs die olde moedere aan de vlaamse kust kwam een beetje in het vergeetboek te staan. Vermanende briefkaarten kwamen van ginds tot Pol en Cissen en Louis, alhoewel dat ze geschreven hadden, dat er veel moest opgelapt worden aan de schuit!! Slechts nu en dan verliet een bodem als met tegenzin de haven en zakte westwaarts uit. Het merendeel der Boetjes bleef, gevangen in de bekoring van het vrije leyen en de hollandse borrel. En met Nieuwjaar zou de speelman nog een keer gaon. De dansorgels stonden er nog overal van kerstmis af. En walsen dat die deerntjes van Breskens konden weinigen der Boetjes haalden echter de finale Moeders kwam zelf eens zien. Ze kwam, ze zag en overwon. En uit was de pret.

 

Berusting viel over de schare. Ha ja, twas niet anders. Er moest weer opeens overgesehakeld worden op het bestaan in tvaderland en ze deden het, welgemoed. Met hetzelfde elan als waarmede de dansvloer betippeld was, maakten zij de boel zeilree en langzaam kwamen de zware logge, doch schilderachtige bodems, waarmede het in een haven zo lastig manoevreren was, doch die in open zee zoveel hebben konden, los van de wal.

Bonzjoer Kobus, bonzjoer Jas en Dirk en Joos! Ge zij mercie wijje! Da ut ouw wel meuge gaon, bonzjoer!

Schokkend rees het grote vierkante vikingzeil met zijn klakkende rijtjes houten klosjes aan de mast. De stevige schuiten waarin nog steeds het model is terug te vinden van de vlaamse kraak van vijfhonderd jaar geleden, gingen de wal uit, huistoe, naar moeders - eindelijk. Soms wanneer ook de Breskense haven niet kon aangelopen worden, gierden de scheepjes verder de Westerschelde op. Zo vielen eens te Hoofdplaat enkele der vaartuigen binnen, waarvan een met gebroken mast. De Boetjes kenden te Hoofdplaat echter Jacob, die zelf schuiten varen had en wiens handen zo wat naar alles stonden.

 

En of Jacob nu al zei, dat het een karwei was voor een bekwaam timmerman en hij de vereiste materialen niet had, hij ontkwam er niet aan. Dus nam hij de twee zware stukken mast, zaagde en schaafde ze in de schuinte bij, legde de twee vlakken tegen elkaar en joeg er enkele kloeke spijkers, z.g. Parijse Punten, door. Hij hield de gasten voor, dat het lapwerk hoogstens voldoende was om de thuishaven te halen, alwaar een nieuwe mast behoorde ingezet te worden. Toen lange tijd later Jacob hen weer ontmoette en naar de herstelde mast informeerde, kwam hij tot zijn verwondering te horen, dat zij er nog een jaar mede gevaren hadden door weer en wind. Als luchthartige kinderen hadden zij het risico maar genomen.

 

Doch Jacobs beschermelingen hadden nog iets. Hun stem daalde. Ze wisten hoe een jaar tevoren een lid des bemanning van een andere Heijster schuit zich Jacobs laarzen had toegeeigend. De bestolene had vermoed, wie de dief zijn moest en had geschreven naar de burgemeester van Heijst. Resultaat: op zekere morgen vond men de laarzen over de heining van sburgemeesters erf gegooid en de maire had gezorgd, dat ze tot haar wettige eigenaar terugkeerden. ,,Ja, twas nn viezen, diene visserman. Maar Jacob, zeg nn keer, ge hebt tm toch niet verwenst? Jacob schoot in de lach.Ben je mal, aan zulke dingen doen we hier niet hoor.

HeweI, ge moe weten, diene vent is op zee overboord geslogen en verdroenken. En . . . en nui dochten wieder, daq gem verwenst adde.

Jacob zag de bijgelovige sprekers eens aan.

,oh, gij zotskappe En, da ge daarin gelooft. Alst aan mie lag, hij zou nog leven zulle.

En toen was het goed. Dit pak was hen vant hart.

Eenvoudige zielen, en toch - zulke harde werkers voor een stuk brood, dat de see hen niet so maar liet. Gevochten moest er voor worden. Doch het is dat gevecht, hetwelk het gevoel van hechte kameraadschap deed ontstaan tussen de varensgezellen van noord en zuid, reeds tientallen van jaren voor men van een Benelux repte. Bij wat de zeeman geeft is er lets van zich zeif. Als de vrije open zee voelt hij zich vrij en opent zijn hart. Hij vraagt niet naar hoe en waarom, doch springt bij een vissersvaartuig van Breskens viel met zware averij binnen in een belgiesche haven beschadigd want, geen geld nagenoeg, het net verspeeld, de victalie op .

Maar belgiesche visserlul kwamen los. Zij vernieuwden de tuigage; gaven wat nodig was. En spoedig konden de Bressiaanders al weer zee kiezen .

,,Alla Pier en Fonsten en Pol en Louis en gij Sissene, Ge zijt allemaal vele mercie, wijje!

En tot wederomziens .
en blijv het goede vlaams
van nieuwheid vrij en ree
de onverbloemde taal
vant volkje aan de zee.


Uit het boekje "Van Braakman tot Zwin" door Leen Bootgezel

in 1950 gedrukt bij "Smoor & de Hulster".


Heister bomschuiten op het strand.. begin 20ste eeuw lossen van de garnalen.